De verdeling van de bewijslast binnen de Meststoffenwet is soms lastig te bevatten. Of toch niet ? Onlangs deed het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) uitspraak in een zaak waarbij men in de uitspraak een duidelijke uitleg van de bewijslast gaf in de context van de betreffende zaak.

Uit het strafrechtelijke onderzoek “Osagedoorn” bleek dat dierlijke meststoffen vermoedelijk fictief zijn afgeleverd op naam van diverse particulieren terwijl deze vrachten in waarschijnlijk zijn geleverd aan landbouwbedrijven. Een van die landbouwbedrijven is het bedrijf van appellant. Zowel in 2010 als in 2011 zijn vier vrachten dierlijke meststoffen geleverd op het adres van appellant waarbij op de van deze vrachten opgemaakte vervoersbewijzen niet de naam van appellant als afnemer staat vermeld maar een andere naam. Verweerder heeft deze vrachten gerekend als zijnde aanvoer voor het landbouwbedrijf van appellant en het bedrijf een boete opgelegd vanwege het overschrijden van de gebruiksnormen.

Appellant heeft gesteld dat de in geding zijnde vrachten mest niet aan hem zijn geleverd, maar dat [naam 2] deze mest heeft ontvangen. [naam 2] had in de bewuste jaren de betreffende mestput van appalant gehuurd. Appellant hoeft, zo stelt hij, om deze reden ook niet te bewijzen dat de mest niet op zijn land is uitgereden. Hij heeft de mest immers nooit ontvangen. Dit zou ook worden bevestigd door enkele getuigen, die hebben verklaard de betreffende mest te hebben uitgereden in een weiland in de buurt van appellant.

Een duidelijke uitleg door het CBb

Het College heeft overwogen dat de wetgever bij invoering van de gebruiksnormen is, uitgegaan van een algeheel verbod op het op of in de bodem brengen van meststoffen, waaraan de agrariër die meststoffen gebruikt slechts kan ontkomen als aan de voorwaarden voor opheffing van het verbod is voldaan (naleven van de gebruiksnormen). De materiële bewijslast ten aanzien van de naleving van de gebruiksnormen ligt volgens dit systeem daarmee primair bij degene die de meststoffen op of in de bodem brengt of laat brengen.

Uit deze maatstaf volgt dat verweerder weliswaar moet aantonen dat de overtreding is begaan, maar dat de materiële bewijslast van de overtreding op de agrariër berust. Concreet betekent dit dat, indien verweerder de aanwezigheid van mest (door aanvoer of eigen productie) heeft aangetoond, wordt aangenomen dat deze mest in of op de grond van de betreffende agrariër is gebracht. Het is dan aan de agrariër om aannemelijk te maken dat de mest niet in of op zijn grond is gebracht.

In de onderhavige situatie toont verweerder aan dat de mest is geleverd op de locatie van appellant. Vervolgens is het aan appellant om aannemelijk te maken dat de mest niet in of op zijn grond is gebracht. Appellant wijst in dit kader op de omstandigheid dat hij de betreffende mestput had verhuurd aan [naam 2]. Daarbij wijst appellant op een huurovereenkomst en een betaling door [naam 2] aan hem. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de mest niet op zijn grond is uitgereden en dat er aanwijzingen zijn dat [naam 2] de in zijn opdracht in de mestput geloste mest weer heeft afgevoerd, dan wel heeft laten afvoeren.

Het College is van oordeel dat appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn mestopslag daadwerkelijk verhuurd is geweest aan [naam 2] . Appellant onderbouwt zijn stelling met een schriftelijke huurovereenkomst en een bankafschrift. Op die huurovereenkomst ontbreken evenwel gegevens met betrekking tot de huurperiode, de huurlocatie (er staat alleen ‘mestput’), de ondertekening door appellant en de datum van ondertekening. Op het bankafschrift staat dat appellant een bedrag heeft ontvangen voor ‘mestdistributie’. Hier blijkt geen verhuur van de mestput uit. Daarnaast onderbouwt appellant zijn stelling door te wijzen op verklaringen van derden. Het College merkt deze verklaringen echter aan als niet voldoende feitelijk en controleerbaar. Daarmee bewijzen deze verklaringen niet dat de in de mestput van appellant afgeleverde mest niet bij appellant is uitgereden.

Het College is van oordeel dat verweerder heeft aangetoond dat sprake is van de aanwezigheid van de mest en hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende aantoont dat de betreffende mest niet op of in zijn grond is gebracht.

lees hier de volledige uitspraak