We maken het vaak mee: bij een bedrijf met een derogatievergunning wordt naar aanleiding van een administratieve controle of een onderzoek door de NVWA geconstateerd dat (bijvoorbeeld) de (verhoogde) gebruiksnorm dierlijke mest voor een gegeven kalenderjaar is overschreden. Vervolgens wordt de aan het bedrijf verleende derogatievergunning voor het bedrijf voor het betreffende jaar ingetrokken en het boetebedrag berekend op basis van de reguliere gebruiksnorm.
Vaak geeft het intrekken van deze vergunning een hogere boete dan de boete voor de het overschrijden van de gebruiksnorm zelf. Maar de vraag is, mag de minister wel met terugwerkende kracht een vergunning intrekken. Oftewel verhoudt de systematiek van vergunningverlening zich wel met het terugwerkende kracht intrekken van een dergelijke vergunning. Deze vraag deed zich voor bij de behandeling ter zitting van een hoger beroep door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarin door de eiser hierover een vraag werd gesteld.
Op de zitting heeft het College aan de gemachtigde van de minister een juridische vraag voorgelegd die is voortgevloeid uit een interpretatie van de gronden van het hoger beroep. In lijn met deze gronden verneemt het College graag de reactie van de minister op de vraag of en hoe de boete voor de overschrijding van de lagere gebruiksnorm na intrekking met terugwerkende kracht van de derogatievergunning. zich verdraagt wet artikel 49 eerste lid. van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en artikel 7, eerste lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Artikel 49, eerste lid, van het Handvest van de G rondrechten van de Europese Unie luidt: “Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf w orden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet. moet die worden toegepast.”
En artikel 7 eerste lid. van het Verdrag ter Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden luidt, voor zover hier van belang:
“Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat dat handelen of nalaten geschiedde. (.. . ).”
In de onderhavige situatie is – zoals gangbaar in het boetebeleid van de minister – de derogatievergunning met terugwerkende kracht over het hele kalenderjaar waarvoor deze was verleend, ingetrokken. Hieraan verbindt de minister het gevolg dat de hogere gebruiksnorm dierlijke meststoffen vervalt en de gewone, reguliere gebruiksnorm dierlijke meststoffen met terugwerkende kracht op het bedrijf van toepassing wordt. Die lagere norm is overschreden. Het boetebedrag wordt vervolgens het uitgangspunt voor de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete.
Het College heeft op 17 november 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:372) een uitspraak gedaan over derogatie en de ‘terugval ’ naar de lagere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen in geval van overschrijding van gebruiksnormen. Toen waren er echter nog geen derogatievergunningen. Het probleem dat het College signaleert, ontstaat doordat nu de lagere norm pas veel gaat gelden nadat de vergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken. Weliswaar staat de ’terugval ’-bepaling (artikel 27c) nog steeds in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (URM), maar op de zitting is bevestigd dat de Uitvoeringsregeling zo gelezen moet worden dat pas na intrekking van een derogatievergunning sprake is van een dergelijk “terugval”.
Kortom: de vraag die het College aan de minister heeft gesteld is hoe het intrekken met terugwerkende kracht intrekken van een (derogatie)vergunning zich verhoudt tot de systematiek van vergunningverlening. Het antwoord van de minister moet nog komen, maar de vraagstelling op zich is erg interessant.
Wordt vervolgd !!