Enige jaren terug oordeelde het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: College) in een uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:286), dat de vaststelling van de mestvoorraad en de mestproductie op de wijze zoals vastgelegd in het Uitvoeringsbesluit en in de Uitvoeringsregeling van de Meststoffenwet geen formele rechtskracht heeft. Dit betekent dat het ook mogelijk is om uit te gaan van een andere productie of een andere mestvoorraad als voldoende bewijs kan worden geleverd waaruit blijkt dat de officieel voorgeschreven wijze van berekenen niet voldoet of deze anders hadden dienen te worden vastgesteld dan op grond van hetgeen is vastgelegd in de genoemde regelgeving.

Belangrijke toevoeging is dan wel dat het daarbij op de weg van de landbouwer ligt, die meent dat de Minister de mestvoorraad of de mestproductie op een onjuiste wijze heeft bepaald, deze gegevens te ontkrachten met bedrijfsspecifieke, betrouwbare en objectief verifieerbaar vastgesteld bewijs.

Op zich een mooi gegeven, maar bij de feitelijke invulling overvalt je al snel het gevoel van bewijsnood of trek je een conclusie die kan worden beschreven als dit is een ‘onmogelijke bewijslast’. De invulling van een dergelijke motivering of onderbouwing loopt, los van het kostenaspect, vast op het antwoord op de (kort en minder zakelijk gestelde) vraag: hoe dan?

Als voorbeeld van een omstandigheid waarbij het vorige zich voordoet zijn bijvoorbeeld de stikstofverliezen die optreden bij graasdierenmest, zodra deze hoger zijn dan de hiervoor gestelde norm (oftewel het stikstofgat). Een ander voorbeeld is wijze van de bepaling van de best beschikbare gegevens (de gehalten aan stikstof en fosfaat) in een voorraad dierlijke mest aan het einde van het jaar.

Ik werk het eerste voorbeeld wat verder uit. Hogere verliezen van stikstof dan de norm worden volledig geaccepteerd bij staldieren. Er is een methodiek ontwikkeld om te toetsen of sprake is van dergelijke verliezen en wanneer dat het geval is, hiervoor te corrigeren. Deze methode wordt door het bevoegde gezag geaccepteerd en wordt toegepast. Vaak zelfs zonder dat betrokkene hiervoor een nadere onderbouwing hoeft te geven.

Hoe anders is dat bij graasdieren. Er is geen stikstofgat bij graasdieren. Welke fysisch-chemische eigenschappen aan dit verschil ten grondslag liggen is me niet duidelijk, maar voor de toepassing van het stikstofgat ligt er een harde grens tussen staldieren en graasdieren, tussen mest van een witvleeskalf en mest van een kalf in de melkvee- of vleesveehouderij.

Voor staldieren wordt gecorrigeerd, voor graasdieren geldt een vaste norm en geen correctie. Met deze norm voor stikstofverliezen bij graasdieren stelt de wetgever één getal per dier per jaar vast voor een super dynamisch, gevoelig en ingewikkeld proces. Dat cijfer kent een beperkte mate van variatie (bijvoorbeeld stalsysteem), maar is verder van toepassing voor alle jaren, voor alle bedrijven, voor elk jaar, voor elk weer, temperatuur, luchtvochtigheid, ongeacht wat.

Maar gelukkig is het dus mogelijk om tegenbewijs te leveren waaruit blijkt dat de feitelijke situatie anders is geweest en de verliezen hoger waren dan de norm. Dit moet dan dus wel op basis van bedrijfsspecifieke, betrouwbare en objectief verifieerbaar vastgesteld bewijs worden aangetoond. Iedereen voelt aan zijn water dat de huidige normstelling voor graasdieren te eenvoudig is voor een dergelijk complex proces als de vervluchtiging van stikstof. En dan komt mijn vraag:  hoe dan?

Het jaarrond meten van de vervluchtiging van stikstof op praktijkschaal is onmogelijk. Opgestelde stikstofbalansen die aantonen dat zonder dit extra stikstofverlies een onwaarschijnlijke mestsamenstelling zou ontstaan, worden afgedaan als niet betrouwbaar of onvoldoende verifieerbaar. Wanneer monsters van geproduceerde mest, monsters van mest in de put en monsters van de afgevoerde mest worden genomen worden deze aangemerkt als te weinig betrouwbaar omdat het een momentopname betreft of de monsters niet onafhankelijk zouden zijn. Wanneer wordt verwezen naar literatuurgegevens wordt gesteld dat deze niet bedrijfsspecifiek zouden zijn, enzovoort.

Een aangeleverde onderbouwing wordt vrijwel zonder uitzondering afgedaan met een passage in het besluit/de uitspraak die ongeveer luidt dat: ‘er in dit geval geen deugdelijke grond is om aan te nemen dat het bevoegde gezag niet mocht uitgaan van gehanteerde normen. Hierbij is van belang dat betrokkene onvoldoende gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de situatie bij haar afwijkt van de hier bedoelde normen.’  Ik herhaal mijn vraag en voeg er één woord aan toe: hoe dan wel?