Onlangs deed het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak in een zaak waarbij het onder andere ging om de vraag of het intrekken van een derogatievergunning bij een geringe overschrijding van de gebruiksnormen een proportionele maatregel is.

Wat is het geval: De minister heeft op grond van de Meststoffenwet (Msw) de derogatievergunning van een melkveehouder (m/v) ingetrokken en de melkveehouder een boete opgelegd wegens overschrijding van de gebruiksnormen in dat jaar. De melkveehouder heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. Daartegen heeft de melkveehouder hoger beroep ingesteld.

In hoger beroep voert de melkveehouder  aan dat de minister het fosfaatgehalte in de eindvoorraad mest per 2018 onjuist heeft afgerond en dat de gevolgen van de besluitvorming (intrekking van de derogatievergunning en de boete) onevenredig zijn gezien in relatie tot de aard,  ernst en de omstandigheden van de veronderstelde overtreding. Dit omdat alleen de fosfaatgebruiksnorm werd overschreden, de overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm zeer gering was (39 kilogram) en feitelijk wordt bepaald door de afronding van het gehalte aan fosfaat dat wordt toegekend aan de eindvoorraad dierlijke mest op het tweede cijfer na de komma. Anders gesteld bedraagt de overschrijding 0,92 kg fosfaat per ha. Ter zitting heeft de minister ook toegegeven dat het gaat om een geringe overschrijding.

De melkveehouder voert daarnaast aan dat  de intrekking van de derogatievergunning en de daaruit volgende uitsluiting van derogatie voor het volgende jaar onevenredig is. Door de intrekking van de derogatievergunning wordt de veehouder geconfronteerd met een aanzienlijke verhoging van het boetebedrag omdat dan ook de gebruiksnorm voor dierlijke mest zou zijn overschreden. Bovendien leidt de uitsluiting van het verkrijgen van een dergelijke vergunning voor een volgend jaar tot aanzienlijke extra ‘schade’ voor de veehouder. De minister handhaaft in hoger beroep zijn standpunt dat de intrekking en uitsluiting van derogatie evenredig is. De minister stelt er aan te zijn gehouden om bij normoverschrijding over te gaan tot intrekking van de derogatievergunning en daaruit vloeit van rechtswege de uitsluiting voor derogatie in een later jaar voort. De rechtbank had de minister in het gelijk gesteld.

Het College volgt de melkveehouder niet in het gestelde dat de geringe overschrijding een reden zou zijn om geen boete op te leggen, maar kijkt wel kritisch naar de intrekking van de derogatievergunning. Daarbij wijst het College naar haar uitspraak van 30 april 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:304) en op het gegeven dat artikel 25b van de Uitvoeringsregeling Msw een discretionaire bepaling bevat. Dit betekent dat de minister een derogatievergunning mag intrekken, maar dat niet hoeft te doen. Dat betekent dat de minister bij het besluit tot intrekking van de derogatievergunning op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een belangenafweging dient te maken. Deze belangenafweging ontbreekt. De minister heeft op de zitting ook erkend dat bij de melkveehouder niet is geïnformeerd naar de gevolgen die intrekking van de derogatievergunning voor haar zou hebben. Het beroep van de melkveehouder tegen de intrekking van de derogatievergunning is daarom gegrond.

Het College geeft daarmee de melkveehouder in hoger beroep gelijk. Het College stelt dat de minister de derogatievergunning van de melkveehouder niet had mogen intrekken zonder een belangenafweging te maken. Het College is bovendien van oordeel dat een dergelijke belangenafweging ertoe zou leiden dat de vergunning niet zou mogen worden ingetrokken. De overschrijding van de gebruiksnorm voor fosfaat is zo gering dat de ingrijpende gevolgen voor melkveehouder daartoe niet in verhouding staan. De intrekking is daarom onevenredig nadelig voor de melkveehouder. Dat betekent dat de boete ook fors wordt verlaagd en beperkt blijft tot de overschrijding van de gebruiksnorm met 39 kilogram.

Lees hier de volledige uitspraak