Onlangs deed het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) uitspraak in een casus die handelde over de vraag of de staatssecretaris terecht een aantal vrachten afvoer van vaste rundveemest buiten beschouwing had gelaten als afvoer van mest.

De casus

De NVWA heeft een onderzoek uitgevoerd naar de naleving van de Meststoffenwet (Msw) door appellante in 2011. Daarin is waargenomen dat drie vrachten pluimveemest zijn vervoerd van een pluimveebedrijf naar het rundveebedrijf van appellante. Hiervan zijn geen vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (hierna: VDM) opgemaakt, de transporten zijn niet uitgevoerd door een geregistreerde intermediair en er is niet voldaan aan de overige verplichtingen die van toepassing zijn bij het vervoeren van dierlijke mest.

20170424 mestscheiding
Een goede administratie van het proces van mestscheiden en de resultaten daarvan is essentieel.

Op 18 april 2011 heeft appelante drie VDM’s geregistreerd voor even zoveel vrachten dikke fractie rundveemest na mestscheiding. De NVWA acht de opgegeven gehaltes stikstof en fosfaat en droge stof in deze mest onwaarschijnlijk hoog. De gehaltes zijn nagenoeg gelijk aan die van pluimveemest. De op 18 april 2011 als rundveemest afgevoerde mest is volgens het NVWA rapport daarom pluimveemest die eerder zonder het opmaken van vervoersbewijzen dierlijke meststoffen is aangevoerd bij appellante. Als gevolg van deze conclusie is de op 18 april 2011, beweerdelijk, afgevoerde rundveemest niet meegeteld. Hierdoor is sprake van overschrijding van de gebruiksnormen.

De procedure

Aan appellante is een bestuurlijke boete (het primaire besluit) opgelegd van € 43.162. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. De staatssecretaris heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit door appellante ingestelde beroep, is door de rechtbank eveneens ongegrond verklaard.

Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris bij het opleggen van de boete niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, omdat de vaststelling van de vermeende overtreding slechts is gebaseerd op aannames. Dat daadwerkelijk rundveemest is gescheiden volgt uit diverse getuigenverklaringen en onderbouwende bewijsstukken, waaronder een rekeningafschrift, een factuur en diverse getuigenverklaringen.

De staatssecretaris heeft nogmaals verwezen naar de berekeningen van de NVWA en de aangevoerde pluimveemest. Er heeft volgens verweerder geen mestscheiding plaatsgevonden. Appellante heeft pluimveemest  afgevoerd, al dan niet vermengd met rundveemest.

De uitspraak

Het College oordeelt dat gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld,  het kernpunt van hun geschil is of verweerder terecht de door appellante in haar administratie vermelde afvoer van vaste rundveemest op 18 april 2011 niet heeft meegeteld. Bij deze conclusie heeft de staatssecretaris betrokken dat de door appellante opgegeven mestscheiding van rundveedrijfmest niet plaatsgevonden kan hebben, gelet op de hoge stikstof- en fosfaatgehaltes in de afgevoerde mest. Niet in geschil is dat er op 18 april 2011 dierlijke mest is afgevoerd van het bedrijf van appellante. De vraag spitst zich toe op de herkomst van de mest.

rechtbank
In deze casus hechtte het College meer waarde aan de getuigenverklaringen dan aan afgeleide berekeningen

Het College overweegt dat ofschoon de gehaltes stikstof, fosfaat en droge stof in de afgevoerde mest duidelijk hoger zijn dan de waarden die zijn geconstateerd na mestscheiding in de door de staatssecretaris bij zijn oordeel betrokken WUR-rapporten, daaruit niet kan worden afgeleid dat er in het geheel geen mestscheiding van rundveedrijfmest kan hebben plaatsgevonden op het bedrijf van appellante. Het College ontleent aan hetgeen de getuigen onder ede en onafhankelijk van elkaar hebben verklaard de overtuiging dat appellante op 16 en 17 april 2011 rundveedrijfmest heeft gescheiden en dat de dikke fractie van deze mest op 18 april 2011 is afgevoerd van haar bedrijf. Dat betekent dat de staatssecretaris, niet bevoegd was om appellante ter zake een boete op te leggen.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. Het College vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit en herroept het primaire besluit.

Lees hier de volledige uitspraak