Om het opleggen van een boete te voorkomen is het, conform artikel 14, eerste lid, van de Meststoffenwet (Msw), aan de vermeende overtreder om de hoeveelheid fosfaat, respectievelijk stikstof in de aangevoerde, geproduceerde en afgevoerde mest te verantwoorden. Dit neemt niet weg dat de wetgever, wanneer deze een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat een vermeende overtreder de verantwoordingsplicht inderdaad niet heeft nageleefd. Onderstaande uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) is een voorbeeld van dat deze feiten en omstandigheden ook voldoende concreet moet zijn.

boete
De bewijslast ligt bij de vermeende overtreder, maar de opgelegde boete moet wel op concrete feiten en omstandigheden zijn gebaseerd.

De Algemene Inspectie Dienst (AID) heeft in het kader van het toezicht op de naleving van de Msw een controle uitgevoerd bij appellant. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport waarin is vermeld dat onderzoek heeft uitgewezen dat appellante 10.657,22 ton varkensdrijfmest heeft aangevoerd. De AID concludeert dat appellant geen bewijzen heeft kunnen overleggen dat op het bedrijf mestscheiding heeft plaatsgevonden, waarna een deel van de na mestscheiding verkregen vaste mest zou zijn afgevoerd en een deel zou zijn opgeslagen. Dit deel zou als eindvoorraad aanwezig zijn geweest en aldus zijn opgegeven. Op basis van het rapport van de AID heeft de staatssecretaris bij primair besluit aan appellant een boete opgelegd van € 253.404,50 wegens overtreding van artikel 7 van de Msw.

Appellant betwist dat zij artikel 7 van de Msw heeft overtreden. Daartoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat ze in het kader van de controle diverse documenten met betrekking tot de mestboekhouding over dat jaar aan de AID heeft overgelegd, waaronder een gebruiksnormenberekening. De staatssecretaris is er in de ‘Berekening gebruik meststoffen’ van uitgegaan dat er geen afvoer van staldierenmest van het bedrijf heeft plaatsgevonden in plaats van een afvoer van 453 ton, die appellant in de gebruiksnormenberekening vermeldde. Voorts is de staatssecretaris er in de ‘Berekening gebruik meststoffen’ van uitgegaan dat er geen eindvoorraad staldierenmest op het bedrijf aanwezig was in plaats van een eindvoorraad van 100 ton, die appellant in de gebruiksnormenberekening vermeldde. Deze twee afwijkingen ten opzichte van de berekening van appellane hebben geleid tot de door de staatssecretaris vastgestelde overschrijding van de gebruiksnormen die heeft geresulteerd in de opgelegde boete.

Blijkens een opgesteld AID-rapport wordt de afvoer van 14 vrachten vaste mest van het bedrijf van appellante in totaal 453 ton gedocumenteerd met gegevens uit het AGR-/GPS-systeem over laad- en lostijden en -plaatsen, vervoersbewijzen dierlijke meststoffen, dagstaten van het transportbedrijf en gegevens uit de tachograaf van de vrachtauto’s over laad- en lostijden en transportafstanden. Al deze gegevens komen volgens het rapport met elkaar overeen. Over de reden waarom deze vrachten niettemin niet zijn meegenomen bij de berekening van het meststoffengebruik in 2008 heeft de staatssecretaris zich in de loop van de procedure niet eenduidig uitgelaten. In het besluit op bezwaar stelt de staatssecretaris dat dit niet is gebeurd omdat appellante geen beginvoorraad dierlijke mest heeft gehad, er geen vaste dierlijke mest is aangevoerd en er geen mestscheiding heeft plaatsgevonden. In de reactie op het hoger beroepschrift stelt de staatssecretaris dat de afgevoerde mest van elders moet zijn aangevoerd zonder AGR-/GPS-apparatuur te gebruiken en gegevens in te dienen. Nu de staatssecretaris de feitelijke gegevens over de afvoer van de 14 vrachten mest niet in twijfel trekt, begrijpt het College het standpunt van de staatssecretaris aldus dat de staatssecretaris weliswaar niet betwist dat deze vrachten vaste mest feitelijk zijn afgevoerd, maar dat daartegenover een niet-geregistreerde aanvoer van vaste mest heeft gestaan. Voorts stelt verweerder in de reactie op het hoger beroepschrift dat alle aangevoerde mest zonder verwerking op of in de bodem is gebracht.

Het College stelt vast dat appellant dan ook heeft voldaan aan haar verantwoordingsplicht. Nu de opgegeven cijfers op zichzelf niet leiden tot een overschrijding van de gebruiksnormen, ligt het naar het oordeel van het College op de weg van de staatssecretaris om aan te tonen dat het geschetste scenario van niet-geregistreerde aanvoer van vaste mest en het zonder scheiding op of in de bodem brengen van de aangevoerde drijfmest, daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De staatssecretaris is daarin naar het oordeel van het College niet geslaagd.

Daartoe is in de eerste plaats van belang dat in het AID-rapport geen gegevens worden aangedragen die de aanvoer van vaste mest op het bedrijf van appellante onderbouwen, zoals facturen, transportbonnen, getuigenverklaringen of waarnemingen van toezichthouders. Daarmee is deze aanvoer niet komen vast te staan. Evenmin is komen vast te staan dat op het bedrijf, naar de staatssecretaris stelt, in het geheel geen mestscheiding heeft plaatsgevonden en alle in 2008 aangevoerde drijfmest onverwerkt op of in de bodem is gebracht. Aanwijzingen dat wel mestscheiding heeft plaatsgevonden zijn daarentegen een factuur, alsmede een dagstaat. Ook het door een toezichthouder aantreffen van een restant van circa 100 kg vaste mest op het erf van appellante wijst in deze richting.

Het College onderkent dat, zoals de staatssecretaris op zichzelf terecht heeft aangevoerd, dat appellant in strijd met artikel 33 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet geen gegevens in haar administratie heeft bijgehouden over de mestscheiding, waaronder de hoeveelheid en samenstelling van het eindproduct, en de mestscheiding in strijd met artikel 37 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet niet met (afdoende) bewijsstukken heeft gestaafd. Nu echter, in de onderhavige zaak op de staatssecretaris de bewijslast rust dat geen mestscheiding heeft plaatsgevonden, leidt deze constatering, anders dan de staatssecretaris heeft betoogd, niet tot de conclusie dat appellante de gebruiksnormen heeft overschreden.

Het College komt tot de slotsom dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat appellante het verbod van artikel 7 van de Msw om op haar bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen heeft overtreden. De staatssecretaris was derhalve niet bevoegd ter zake hiervan een boete op te leggen.

Lees hier de volledige uitspraak