Naar aanleiding van de uitspraken van het College van 18 december 2018 heeft de minister alle opgelegde boetes wegens overtreding van de artikelen 7 en 14 van de Msw opnieuw beoordeeld.

Deze herbeoordeling heeft ertoe geleid dat ongeveer 80% van het aantal opgelegde boetes is komen te vervallen, 20% is (gedeeltelijk) in stand gebleven. Uiteindelijk zijn in 138 boetebesluiten waartegen bezwaar liep de boetes, geheel of gedeeltelijk ingetrokken.

Welke boetes zijn vervallen en welke niet, hangt af van de omstandigheden. Indien bijvoorbeeld alleen een marge is toegepast op de afvoer van mest, komt de gehele boete te vervallen. Indien een veehouder alleen meststoffen aanvoert vervalt de betrokken aanvoerpost. Zo wordt bijvoorbeeld de aanvoer van kunstmest is in mindering gebracht, maar de rest van het boetebesluit blijft in stand.

In een zitting van 26 juni 2020 hieromtrent is aangevoerd dat de minister hiermee heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur, omdat door het intrekken van zoveel boetes van toevalligheden afhankelijk is geworden wie er wel of niet is beboet en waarvoor. Hiermee zo is gesteld is geen invulling gegeven aan het gelijkheidsbeginsel, maar is sprake van willekeur in de handhavingspraktijk. In haar beslissing van 5 november 2020 heeft het College besloten het onderzoek naar de ter zitting besproken zaken te heropenen.

Een bestuursorgaan dient bij de uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen (ECLI:NL:CBB:2018:145). Daarbij is onder andere het gelijkheidsbeginsel van belang. Dit gelijkheidsbeginsel strekt in het kader van het opleggen van bestuurlijke boetes niet zover dat (ECLI:NL:CBB:2018:401) dat de bevoegdheid tot het opleggen niet mogelijk is alleen  omdat een eventuele andere overtreder niet is beboet. Dit kan anders komen te liggen wanneer sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen en daarmee sprake is van willekeur in de handhavingspraktijk.

Om dit te kunnen toetsen, heeft het College de minister gevraagd inzichtelijk te maken waarom de minister  in het ene geval wel en in het andere geval geen gebruik heeft gemaakt van zijn boetebevoegdheid. De minister dient daarbij aan te tonen dat niet in strijd met het verbod van willekeur is gehandeld.

Het College heeft daarnaast aangegeven te vermoeden dat het al dan niet (gedeeltelijk) handhaven van deze boetes (grotendeels) afhangt van min of meer toevallige factoren, zoals of een veehouder (alleen) mest aanvoert, dan wel (alleen) mest afvoert, en in het laatste geval, of de afvoer van mest al dan niet forfaitair plaatsvond. Daarmee ontstaan verschillen in het handhavingsregime tussen veehouders die alleen mest afvoeren maar niet aanvoeren, veehouders die alleen mest aanvoeren, veehouders die zowel aan- als afvoeren, veehouders die forfaitair afvoeren en veehouders die niet forfaitair afvoeren. Deze verschillen in uitvoeringspraktijk zijn niet de bedoeling van de wetgeving geweest.

Het College betrekt hierbij nog dat, in samenhang met de hierboven geconstateerde verschillen, het gegeven dat al (ongeveer) 80% van de boetes is herroepen of anderszins vervallen twijfel oproept of bij de veehouders die nog wel beboet zijn dat als uitkomst van een consistent uitvoeringsbeleid van het door de wetgever in het leven geroepen handhavingsregime gezien kan worden.

Het College heeft in haar uitspraak van 6 november 2020 de minister in de gelegenheid gesteld om uiteen te zetten of, en zo ja, waarom nog sprake is van een consistent handhavingsregime in zaken voorafgaand aan de volledige openbaarmaking van de gehanteerde marges en haar reactie binnen zes weken te doen toekomen. Na ontvangst van de beantwoording van de minister zal appellanten worden verzocht daarop te reageren. Iedere verdere beslissing zal intussen worden aangehouden.

Lees hier de volledige uitspraak.