Fosfaatrechten worden toegekend op basis van het aantal stuks melkvee dat op 2 juli 2015 op een bedrijf werd gehouden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het houderschap en niet de eigendomssituatie met betrekking tot dat melkvee doorslaggevend is. In het geval van in- en uitscharen van dieren worden de fosfaatrechten  daarmee toegekend aan de inschaarder. Vervolgens biedt de wet de mogelijkheid om indien een landbouwer voor 1 april 2018, had gemeld en aangetoond dat hij op 2 juli 2015 melkvee had uitgeschaard, het fosfaatrecht kon worden herverdeeld. Hierbij wordt het fosfaatrecht van de uitschaarder  verhoogd en het fosfaatrecht van de inschaarder, met diens instemming, verlaagd.  Maar wat wanneer de inschaarder zijn medewerking daar niet aan wenst te verlenen? In een dergelijke zaak deed de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord Nederland onlangs uitspraak.

[A] exploiteert een melkveehouderij, [C] exploiteert een veehouderij en veehandel. In 2015, 2016 en 2017 heeft [A] steeds in de periode 15 mei tot 15 oktober jongvee uitgeschaard bij [C]. De dieren stonden derhalve gedurende de periode 15 mei tot 15 oktober in het I&R systeem van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) geregistreerd op het uniek bedrijfsnummer (UBN) van [C]. In de perioden voor en na het uitscharen verbleven de pinken op het bedrijf van [A] zelf. Het aantal pinken dat op voormelde wijze door [A] was uitgeschaard en door [C] was ingeschaard bedroeg in 2015 38 stuks. [A] heeft [C] gevraagd mee te werken aan het indienen van het formulier ‘In- en uitscharen’ als bedoeld in artikel 23 lid 5 Meststoffenwet. [C] heeft deze medewerking geweigerd.

Aan wie horen de fosfaatrechten van ingeschaarde dieren toe? Misschien toch niet zo duidelijk als het wel lijkt.

[A] vorderde in deze zaak vervolgens [C] bij vonnis te gelasten alsnog deze medewerking te verlenen. [A] heeft, zo stelt hij, een groot belang bij de fosfaatrechten omdat hij als actief melkveehouder in staat moet zijn om zijn bedrijf te kunnen uitoefenen. Hij heeft de fosfaatrechten nodig om het melkvee dat hij in 2015 had ook thans nog te kunnen houden op zijn melkveebedrijf. Hij was eigenaar van deze dieren en in 2015 was hij gedurende zeven maanden ook houder hiervan.

[C] weigert zijn instemming te verlenen, met als gevolg dat, aldus [A], [C] ongerechtvaardigd wordt verrijkt en [C] hierdoor jegens [A] in strijd handelt met wat in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. De weigering strookt, volgens [A] ook niet met de afspraken en de eerdere handelwijze van partijen. Partijen hebben nimmer beoogd of afgesproken dat eventuele quoteringen of mestrechten verband houdende met de inscharingen aan [C] zouden toekomen. In 2017 gold de Regeling fosfaatreductieplan 2017. [C] heeft toen meegewerkt aan het indienen van de formulieren ‘Uitschaarverklaring melk en niet melk producerende bedrijven voor fosfaatreductieplan 2017’ zonder hiervoor een vergoeding te vragen. Deze regeling was een opmaat voor de gewijzigde Msw, aldus [A].

[C] voert aan dat op basis van het wettelijk systeem de fosfaatrechten op zijn bedrijf zijn geregistreerd. [C] meent dat hij op goede gronden zijn instemming mag weigeren omdat hij recht en belang heeft bij behoud van de op zijn bedrijf gestelde fosfaatrechten. Hij exploiteert een veehouderij en houdt naast vleesvee ook melkvee. Omdat [C] voor het houden en inscharen van melkvee vanaf 1 januari 2018 fosfaatrechten nodig heeft, wenst [C] geen afstand van de hem toegekende rechten te doen. Met [A] zijn daar ook geen afspraken over gemaakt. De vergelijking met instemming met het fosfaatreductieplan 2017 gaat volgens [C] niet op en van onrechtmatig handelen is volgens [C] geen sprake.

De rechtbank overweegt dat artikel 23 lid 5 Msw de landbouwer die melkvee had uitgeschaard een mogelijkheid geeft om de ongewenste gevolgen van de fosfaatregeling te vermijden, maar anderzijds legt de wet het benutten van die mogelijkheid geheel in handen van partijen.

Voor de vraag of [C] onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid zijn medewerking kon onthouden aan de mogelijkheid tot herverdeling van de toegekende fosfaatrechten, overweegt de voorzieningenrechter als volgt: De fosfaatrechten zijn aan [C] toegekend omdat de 38 pinken van [A] op 2 juli 2015 bij hem waren ingeschaard. Die datum is echter een willekeurig gekozen peildatum, die door partijen niet te voorzien was. Doordat de pinken op dat moment op het bedrijfsnummer van [C] geregistreerd stonden, is het voordeel dat daaraan verbonden was, namelijk het toekennen van fosfaatrechten, aan [C] toegevallen. Zulks echter wel vanuit de daaraan ten grondslag liggende geachte dat deze runderen bij voortduring op zijn stal stonden dan wel door hem werden geweid. Vast staat echter dat partijen afspraken hebben gemaakt over het in- en uitscharen van de runderen voor de periode 1 mei 2015 tot 1 oktober 2015 en dat de runderen voor het overige bij [A] op stal stonden.

Dit in- en uitscharen gebeurde derhalve op basis van tussen partijen gemaakte afspraken, waarbij de runderen 5/12de gedeelte van het jaar bij [C] stonden en 7/12de gedeelte van het jaar bij [A] . Een redelijke toepassing van artikel 23 lid 5 Msw brengt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval met zich, ook in het licht van de algemene strekking van deze wet, dat de onderhavige fosfaatrechten – die [C] om niet heeft verkregen maar die inmiddels een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen – conform de partijafspraken over de perioden van houderschap, in beginsel in diezelfde verhouding tussen partijen dienen te worden verdeeld.

Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat partijen niet alleen afspraken hebben gemaakt over de beperkte periode van in- en uitscharing, maar ook dat [C] heeft meegewerkt aan de indiening van het formulier in het kader van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017, waarmee [A] het referentieaantal en/of doelstellingsaantal in de periode 1 en 5 voor de fosfaatreductieregeling 2017 met instemming van [C] heeft verhoogd. Dat [C] er een in redelijkheid te respecteren belang bij heeft om, anders dan om louter financiële redenen, thans zijn instemming aan de verlaging van zijn fosfaatrechten te onthouden, heeft [C] niet duidelijk gemaakt. [C] heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij alle aan hem toegekende fosfaatrechten nodig heeft voor zijn bedrijfsvoering. [C] schaart met name vee in en wel gedurende vijf maanden per jaar, waartoe de bijbehorende fosfaatrechten afdoende zouden moeten zijn. Onder de gegeven omstandigheden kan van [C] dan ook verlangd worden dat hij (opnieuw) zijn instemming verleend aan een gedeeltelijke verlaging van zijn fosfaatrechten en wel voor 7/12de deel van de 38 runderen. Dit komt overeen met (afgerond) 22 runderen. Nu [C] zijn instemming wenst te onthouden, wordt hij geacht onrechtmatig jegens [A] te handelen en zal hij worden veroordeeld zijn medewerking te verlenen als na te melden.

Of deze uitspraak ook stand zal houden in de bodemprocedure is de vraag. De uitspraak zal sowieso de nodige discussie tussen in- en uitscharende partijen uitlokken die niet zonder meer tot een vergelijk zijn gekomen. Wordt dus ongetwijfeld vervolgd.

Lees hier de volledige uitspraak