Wanneer een vracht dierlijke mest wordt gelost of geladen, is het verplicht hiervan een zogenaamde GPS melding te doen. Op deze manier wordt de exacte positie van de los- of laadplaats van de betreffende vracht vastgelegd. Dat dergelijke GPS Losmeldingen ook tot discussie kunnen leiden, blijkt uit onderstaande uitspraak van het College voor Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College), die handelde over de bewijskracht die aan GPS losmeldingen mag worden toegekend.

losmeldingen voorbeeld
overzichtskaart met losmeldingen (situatie staat los van deze casus)

In de betreffende casus werd appellant verweten teveel mest te hebben aangevoerd en daarmee de gebruiksnormen te hebben overschreden. Het geschil spitste zich toe op de vraag of 12 vrachten dierlijke mest wel of niet door appellant zouden zijn aangevoerd.  Appellant zelf ontkent dat de twaalf vrachten  in haar mestbassin zijn gelost. De staatssecretaris (hierna: verweerder) is van mening dat dit wel het geval was en baseert zich hierbij op de GPS-coördinaten van de losmeldingen die op een overzichtskaart in de vorm van zes ‘stippen’ waren weergegeven. Appellant heeft in het bezwaarschrift opgemerkt dat in de betreffende periode op een nabijgelegen perceel ook tijdelijke mestopslagcontainers aanwezig waren. Uit de ‘stippen’ kan naar mening van appellant dan ook niet worden afgeleid dat de bewuste vrachten in het bassin op het bedrijf van appellant zijn gelost. “Dit kan even goed in de nabij gelegen andere containers hebben plaatsgevonden.”

Het College stelt vast dat twee van de zes ‘stippen’ zich bevinden buiten het perceel van appellant, namelijk op een perceel aan de overkant van de openbare weg, dat niet bij de onderneming van appellant hoort. Drie ‘stippen’ bevinden zich op de grens tussen het perceel van appellant en de openbare weg. Slechts één ‘stip’ is ‘vol’ gelegen op het perceel van appellant. Het College overweegt dat op basis van de posities van – in ieder geval – vijf stippen, niet zonder meer kan worden vastgesteld of de daaraan gekoppelde vrachten bij appellant gelost zijn. Hierbij is van belang dat appellant heeft gesteld dat [naam 6] in de periode van de leveringen op zijn land tijdelijke mestcontainers had. Naar het oordeel van het College dient de bewijswaarde van de losmeldingen dan ook beoordeeld te worden in het licht van andere, ondersteunende bewijsmiddelen.

In het boeterapport zijn vervoersbewijzen dierlijke meststoffen opgenomen van de aflevering van de vrachten mest. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft willen stellen dat deze vervoersbewijzen, gelet op de op acht vervoersbewijzen genoemde postcode, in de richting van het perceel van appellante als loslocatie wijzen, overweegt het College dat deze niet onomstotelijk te herleiden zijn naar het perceel van appellante, aangezien deze postcode de gehele straat beslaat. Bovendien is op twee vervoersbewijzen een afwijkende postcode ingevuld en vermeldt een ander vervoersbewijs geen (leesbare) postcode. De losmeldingen bezien in samenhang met de vervoersbewijzen tonen derhalve niet aan dat de vrachten mest zijn afgeleverd bij appellante. In zoverre bieden de vervoersbewijzen niet het benodigde steunbewijs.

Daarnaast heeft verweerder bewijzen uit de administratie van de vervoerders aan de boete ten grondslag gelegd. In deze planningsoverzichten staat telkens een bassin als loslocatie aangegeven. Volgens verweerder kan hier alleen het mestbassin van appellante mee bedoeld zijn. Het College stelt echter vast dat de planningsoverzichten niet eenduidig zijn: soms wordt alleen een bassin als loslocatie genoemd, terwijl daar soms ook een naam aan verbonden wordt, te weten die van een derde. Tegelijkertijd staat vast dat appellant reeds in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht dat in de periode van de afleveringen van de mest op andere percelen in de nabije omgeving van haar mestbassin tijdelijke mestcontainers stonden, waarvan er enkele zouden hebben gestaan op het land van de betreffende derde. Niet in geschil is dat verweerder deze stelling nimmer bij zijn onderzoek betrokken heeft.

Het College is van oordeel dat aan de stippen 1 tot en met 5, gegeven hun omschreven ligging, niet een dermate sterke bewijskracht kan worden toegekend dat op grond van deze losmeldingen – in weerwil van de door verweerder niet onderzochte stelling van appellante dat genoemde derde in de periode van de leveringen tijdelijke mestcontainers op zijn land had en de mest mogelijk bij een ander is gelost – kan en moet worden vastgesteld dat de desbetreffende vrachten mest zijn gelost op het perceel van appellant.

 Het College oordeelt dat verweerder ten aanzien van de aan de vijf stippen gekoppelde vrachten mest niet bevoegd was een boete ter zake van overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw op te leggen. De opgelegde boete is derhalve in ieder geval niet juist berekend.

Lees hier de volledige uitspraak