Artikel 5.46 tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt dat een bestuursorgaan een bestuurlijke boete afstemt op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. In het derde lid van hetzelfde artikel wordt gesteld dat het boetebedrag dient te worden gematigd wanneer zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Of bepaalde omstandigheden in deze relevant zijn en wat als bijzondere omstandigheid kwalificeert dient per situatie te worden afgewogen. Een aardig voorbeeld is onderstaande uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 15 september 2015.

De Casus

Een paardenhouder die beschikt over 4.90 hectare grasland heeft in het kalenderjaar 2013 de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en fosfaat overschreden. Hij krijgt een boete opgelegd van €4.646,50.

20170425 Awb boekenDe paardenhouder betwist de overschrijding van de gebruiksnormen niet, maar stelt zich op het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op basis waarvan de boete zou moeten worden verlaagd. Hij voert aan dat hij een particulier is die hobbymatig paarden houdt. Hij heeft op verzoek van een varkenshouder uit de buurt varkensmest op zijn land laten brengen via een loonwerker, zonder daarvoor een vergoeding te ontvangen. De paardenhouder stelt geen kennis te hebben van de Meststoffenwet (hierna: Msw), zodat hij op de kennis en goede trouw van de leverancier en de loonwerker is afgegaan.

RVO heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een matiging van de opgelegde boetes rechtvaardigen.

De uitspraak

De rechtbank oordeelt dat de paardenhouder bij de afname van mest een eigen verantwoordelijkheid heeft. Van hem had verwacht mogen worden dat hij zich ervan had vergewist wat de gevolgen zouden kunnen zijn van de aanvoer van dierlijke mest. Hij heeft dat niet heeft gedaan, dus kan niet worden gezegd dat hem in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt. Dat de paardenhouder, naar hij stelt te goeder trouw is geweest, doet aan het voorgaande niet af. Dat geldt evenzeer voor zijn betoog dat hij niet opzettelijk de Meststoffenwet heeft overtreden, omdat opzet geen bestanddeel is van de overtreden voorschriften (zie: ECLI:NL:CBB:2014:395 en ECLI:NL:CBB:2015:129).

De paardenhouder heeft in het kader van zijn beroep tot matiging van de boete verder betoogd dat hij geen economisch voordeel heeft genoten. Hoewel het niet hebben van economisch voordeel op zichzelf geen grond is tot matiging van de boete (zie: ECLI:NL:CBB:2014:391), ziet de rechtbank in die omstandigheid, bezien in samenhang met de overige omstandigheden waaronder de overtredingen zijn begaan, wel aanleiding de opgelegde boete te matigen.

Naar het oordeel van de rechtbank is dit, tegen de achtergrond van het hobbymatige karakter van de landbouwactiviteiten van de paardenhouder, onvoldoende te rijmen met het in het bestreden besluit door RVO ingenomen standpunt dat de situatie van de paardenhouder op één lijn is te stellen met die van andere afnemers, zoals akkerbouwbedrijven, die tegen vergoeding mest van andere bedrijven afnemen. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat de paardenhouder voor de eerste keer de bepalingen van de Msw heeft overtreden en bij de controle alle medewerking heeft verleend, zodat RVO op eenvoudige wijze de overtreding heeft kunnen vaststellen. De paardenhouder heeft ook nimmer de overschrijdingen van de normen betwist.

Tegen de achtergrond van het gegeven dat eiser alleen paarden houdt voor zijn hobby, en de meeste paardenmest wordt afgevoerd maken de genoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien naar het oordeel van de rechtbank dat de opgelegde boetes van in totaal €4.646,50 niet in verhouding staan tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding.

De rechtbank acht de opgelegde boete daarmee dit strijdig met artikel 5.46 tweede lid van de Awb en acht een matiging van 50 % van de boete passend en geboden.

Lees hier de hele uitspraak