Dat het belangrijk is om bij de huur of verhuur van een mestopslag vooraf duidelijke afspraken met elkaar te maken en die ook vast te leggen is helder. Duidelijkheid over de afspraken en voorwaarden is belangrijk voor zowel de huurder als de verhuurder, of het nu gaat over afspraken gedurende de overeenkomst, maar ook over de situatie bij aanvang van de (ver)huurperiode en bij de afloop daarvan.  Als is het maar om na afloop van de huurperiode jarenlange procedures te voorkomen,  zoals blijkt uit onderstaande zaak waarin het Gerechtshof ’s Hertogenbosch onlangs uitspraak deed.

Appellanten zijn de zonen van wijlen [vader van appellanten] en enig erfgenamen in diens nalatenschap. [vader van appellanten] is overleden op 1 november 2015. [geïntimeerden] hebben onder andere een varkenshouderij.

Begin februari 2015 hebben [geïntimeerden] en [vader van appellanten] afgesproken dat [geïntimeerden] voor korte tijd kosteloos mest mochten opslaan in de mestkelders van de bedrijfsgebouwen van [vader van appellanten]. De mest is in februari 2015 gebracht. Eind april 2015 hebben [geïntimeerden] mest opgehaald bij [vader van appellanten].

Het hoger beroep gaat om de vraag of [geïntimeerden] in april 2015 in totaal minder mest uit de kelder hebben gehaald dan zij er in februari 2015 in hebben gebracht en zo ja, of [geïntimeerden] in verband daarmee een vergoeding zijn verschuldigd aan [appellanten].

Aan hun vordering hebben [appellanten] samengevat  ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] door hen gebrachte mest niet volledig hebben afgevoerd. In de mestkelder is nog een aanmerkelijke hoeveelheid mest achtergebleven. Aangezien [geïntimeerden] de mestkelder niet voldoende leeg hebben gemaakt, maken zij daar nog steeds gebruik van. Hiervoor zijn zij een vergoeding verschuldigd uit hoofde van een stilzwijgende huurovereenkomst, dan wel onrechtmatige daad. Bovendien moeten [geïntimeerden] alsnog zorgdragen voor het volledig leegmaken van de kelder.

[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd en gesteld dat er voor aanvang van de huurperiode al  mest in de mestkelder aanwezig was.

In het eindvonnis  heeft de kantonrechter overwogen dat het gelet op de  gemotiveerde toelichting van [geïntimeerden] op de weg van [appellanten] had gelegen om nader te onderbouwen dat [geïntimeerden] niet alle aangevoerde mest hebben weggehaald. [appellanten] hebben dit nagelaten. Voorts hebben [appellanten] geen indicatie geven hoeveel mest er door [geïntimeerden] is gelost en hoeveel mest er is opgehaald.

[appellanten] hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij hun vorderingen wel voldoende hebben onderbouwd en dat het juist [geïntimeerden] is die hun verweer nader hadden moeten onderbouwen. Volgens [appellanten] is het door [geïntimeerden] gevoerde verweer bovendien een bevrijdend verweer waarvoor [geïntimeerden] de bewijslast dragen. Als dit al anders is, moet de bewijslast volgens [appellanten] worden omgekeerd vanwege de bewijsnood van [appellanten] en de verplichtingen van [geïntimeerden] om een sluitende mestboekhouding bij te houden.

Het Hof oordeelt in hoger beroep dat omdat [appellanten] zich beroepen op de rechtsgevolgen van hun stelling dat [geïntimeerden] in april 2015 in relevante mate minder mest uit de mestkelder van [vader van appellanten] hebben opgehaald dan zij er in februari 2015 in hebben gelost,  het aan [appellanten] is om daarvoor voldoende feiten te stellen. In het verlengde daarvan rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv. de bewijslast voor deze stelling op [appellanten]. [appellanten] hebben betoogd dat de bewijslast in dit geval anders verdeeld moet worden, omdat [vader van appellanten] overleden is en omdat [geïntimeerden] verplicht zijn om een sluitende mestboekhouding bij te houden, zodat het voor [geïntimeerden] eenvoudig moet zijn om de aan hun verweer ten grondslag gelegde stelling te bewijzen. Volgens het tweede deel van artikel 150 Rv kan van de hoofdregel van bewijslastverdeling worden afgewezen als uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.

Naar het oordeel van het Hof vloeit in dit geval ook uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid niet voort dat moet worden afgeweken van de hoofdregel van bewijslastverdeling. Dat [appellanten] in de onmogelijkheid zouden verkeren om bewijs te leveren, valt niet in te zien. Dat [geïntimeerden] een sluitende mestboekhouding moeten bijhouden is in de gegeven omstandigheden niet van een zodanige aard of gewicht dat dit moet leiden tot omkering van de bewijslast. De hoofdregel van bewijslastverdeling blijft dus gelden in deze zaak. De eis van [appellanten] wordt afgewezen.

Lees hier de volledige uitspraak