Regelmatig wordt in procedures rond de overschrijding van de gebruiksnormen een beroep gedaan op schuld en verwijtbaarheid: Er is weliswaar sprake van een overschrijding van de gebruiksnormen, maar dit kan niet worden aangemerkt als verwijtbaar: ‘de gehalten in de aangevoerde mest vielen hoger uit dan gedacht’ of juist ‘de gehalten in de afgevoerde mest vielen lager uit dan verwacht’. Gevoelsmatig en bezien vanuit de praktijk volledig te begrijpen, maar de rechter zal er ongevoelig voor zijn.

Een belangrijk uitgangspunt binnen de Meststoffenwet (hierna: Msw) is de verantwoordingsplicht. Artikel 7 van de Msw stelt dat het verboden is om meststoffen op of in de bodem te brengen. In artikel 8 van de Msw wordt vervolgens bepaald dat het in artikel 7 gestelde verbod niet geldt indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar de gebruiksnormen niet overschrijdt. Het is aan de gebruiker om aan te tonen dat de gebruiksnormen niet zijn overschreden: de verantwoordingsplicht. Vanwege deze verantwoordingsplicht is schuld in de zin van verwijtbaarheid bij overtredingen ingevolge de Msw geen bestanddeel. De verwijtbaarheid van de overtreding hoeft niet te worden bewezen, maar wordt verondersteld aanwezig te zijn ingeval het daderschap vaststaat.

Dit betekent dat wanneer in een procedure een beroep wordt gedaan op het aspect verwijtbaarheid, dit door de rechter, met toepassing van de wet, zal worden afgewezen. Wanneer er mogelijkheden voor zijn heeft het meer zin om aan te sturen op matiging van de boete vanwege bijzondere omstandigheden dan het argument van de verwijtbaarheid in te brengen. Een voorbeeld hiervan is de onderstaande casus. Appellant maakt daarin bezwaar tegen een door de staatsecretaris opgelegde boete vanwege het overschrijden van de gebruiksnorm. De overschrijding had plaatsgevonden door de aanvoer van een grote hoeveelheid compost.

In de casus voeren appellanten aan dat hen geen enkel verwijt valt te maken. Zij gingen er van uit dat de aan hen geleverde bodemverbeteraar geen compost was. Dit op grond van de informatie en toezeggingen van de leverancier van het product. Bovendien, zo betoogden appellanten, hadden zij aan de leverancier duidelijk gemaakt dat zij geen meststoffen wilden afnemen. Appellanten behoefden geen argwaan te hebben, gelet op de positie van de leverancier, de nauwe banden van de leverancier met RVO, de verwijzingen naar projecten waar volgens de leverancier het product met goedkeuring van RVO was gebruikt en de vele landbouwers die het product afnamen. Dat appellanten geen afleveringsbewijzen hebben ontvangen, was voor hen een bevestiging dat het niet om meststoffen ging. Om die reden, zo betogen appellanten, kan hen niet worden verweten dat zij de compost niet als aanvoerpost hebben geboekt.

Het College Beroep voor het Bedrijfsleven (hierna: College) is het in hoger beroep met de rechtbank eens dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij de afname van producten die op of in de bodem worden gebracht appellanten een eigen verantwoordelijkheid hebben. Appellanten dienden rekening te houden met de reële mogelijkheid dat het product kwalificeert als “meststof” als omschreven in de Msw. Van appellanten had verwacht mogen worden dat zij zich ervan hadden vergewist wat de samenstelling was van het geleverde product. Nu appellanten niets hebben onderzocht, geen navraag hebben gedaan en geen bewijzen hebben gevraagd kan niet worden staande gehouden dat hen in het geheel geen verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, als bedoeld in artikel 52 van de Msw. De staatssecretaris heeft dan ook terecht een boete opgelegd wegens het overtreden van artikel 7 van de Msw.

Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat de boete op grond van artikel 59 van de Msw wegens bijzondere omstandigheden gematigd had moeten worden tot nul dan wel tot niet meer dan een symbolisch bedrag. Daarbij hebben appellanten gewezen op de omstandigheden die zij ook ten aanzien van de verwijtbaarheid hebben ingebracht. Bovendien hebben zij niet of nauwelijks economisch voordeel genoten. Vrees voor herhaling is niet aan de orde. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de boete met niet meer dan 25% gematigd hoefde te worden.

Ter zitting heeft de staatssecretaris naar voren gebracht bij nader inzien een matiging van 50% in plaats van 25% wegens de bijzondere omstandigheden van het geval op zijn plaats te vinden. Het College is van oordeel dat de aldus gematigde boete niet onevenredig is.

Het College handhaaft het oordeel dat sprake is van verwijtbaarheid, maar de boete wordt wel gematigd. Inzetten op matiging was in deze casus dus absoluut een juiste keuze.