De Meststoffenwet (hierna: Msw) kent in haar basis slechts een onderscheid tussen landbouwgrond en andere grond. Waarbij deze andere grond bijvoorbeeld bestaat uit natuurterrein en overige grond. De scheidslijn tussen wat kan worden gezien als landbouwgrond en wat niet is soms niet bij voorbaat helder, maar wel belangrijk. Immers de titel landbouwgrond impliceert dat de grond meetelt voor de gebruiksnormen. De discussie over wat mag worden gezien als landbouwgrond doet zich vooral voor bij grasland. Grasland kan zowel landbouwgrond (weideperceel), natuurterrein (blauwgrasland) als overige grond (grond in gebruik bij particulier) zijn. De vraag is dan ook: wat is landbouwgrond?

Landbouwgrond is grond waarop daadwerkelijk enige vorm van landbouw wordt uitgeoefend. Landbouw wordt omschreven als: ‘akkerbouw, veehouderij – daaronder begrepen elke bedrijfsmatige vorm van houden van dieren voor gebruiks- of winstdoeleinden – , tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, planten, bloemen en bloembollen – en bosbouw die aan bij ministeriële regeling gestelde regels voldoet’.

stockfotos 015a
uitscharen of gebruiksnormen?

Het begrip natuurterrein is als zodanig niet gedefinieerd in de Msw. De achtergrond hiervan is dat gekozen is voor gescheiden regimes: voor landbouwgrond, waarop de gebruiksnormen van de Msw van toepassing zijn, en voor natuurterrein en overige gronden, waarvoor afzonderlijke beheersregelingen en het, op de Wet bodemsanering gebaseerde, Besluit Gebruik Meststoffen gelden (BGM). Daarbij is niet van belang of het gronden betreft in gebruik bij landbouwbedrijven, natuurbeschermingsorganisaties, landgoederen, particulieren of anderszins.

Bij de discussie of een gegeven perceel grasland mag worden aangemerkt als landbouwgrond is vooraleerst van belang dat het perceel niet de hoofdfunctie natuur heeft en op het perceel sprake is van de teelt van gras dat bestemd is voor beweiding met dieren of voor de winning van het gewas voor vervoedering aan dieren.

Vervolgens geldt dat op het perceel sprake dient te zijn van een normale landbouwpraktijk. Hiervoor is bepalend dat de landbouwer over de feitelijke beschikkingsmacht over deze grond heeft, in die zin dat hij in de praktijk in staat is zijn teelt- en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren. Dit betekent dat de geldende beheers- en gebruiksmaatregelen op een perceel (bewerking, bemesting, beweiding) niet zodanig beperkend mogen zijn dat van een ‘normale landbouwpraktijk’ ten dienste van het landbouwbedrijf geen sprake kan zijn. Dit is geen zwart/wit verhaal: het dient te worden beoordeeld op basis van de feitelijke omstandigheden.

Een voorbeeld: Een perceel grasland (paardenweide) van een particulier is in gebruik bij een landbouwbedrijf, waarbij de particulier het perceel beweid met paarden en de verzorging van het gewas voor zijn rekening neemt. RVO oordeelt dat de feitelijke beschikkingsmacht niet bij de landbouwer ligt en daarmee telt het perceel niet mee als landbouwgrond bij het landbouwbedrijf.

Een tweede voorbeeld: Een perceel in de uiterwaarden dat wordt gehuurd door een landbouwbedrijf. De percelen mogen niet worden bemest en in beperkte mate worden geweid. Bij hoog water moet het perceel per direct worden ontruimd. Er moet regelmatig worden gemaaid om onkruiden te verwijderen. Verder zijn er geen subsidieregelingen van kracht op het perceel. Wat denkt u: landbouwgrond of niet? Er is sprake van grasland, dat wordt beweid door dieren die deel uitmaken van een landbouwbedrijf. Er zijn weliswaar beperkingen met betrekking tot het gebruik en beheer, maar is daarmee sprake van een dermate beperking dat geen sprake kan zijn van landbouwgrond? RVO oordeelt, op basis van de feitelijke omstandigheden dat dit het geval is en telt het perceel niet mee als landbouwgrond. De dieren die er grazen dienen te worden meegenomen als uitgeschaarde dieren. Het is de vraag of dit standpunt van RVO terecht is. Om dit standpunt te weerleggen zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat ondanks de beheersmaatregelen de mogelijkheden van het landbouwbedrijf om het teelt- en bemestingsplan op elkaar af te stemmen niet worden beperkt.