Het is een schrikbeeld voor elk derogatiebedrijf dat wanneer uit een controle blijkt dat bijvoorbeeld de gebruiksnorm dierlijke mest of de gebruiksnorm stikstof blijkt te zijn overschreden, de derogatievergunning van het bedrijf van rechtswege wordt ingetrokken. Dat betekent dan weer dat de hoeveelheid toegediende stikstof in dierlijke mest wordt afgezet tegen de reguliere gebruiksnorm, in plaats van tegen de gebruiksnorm zoals die geldt bij derogatie. In de voorgaande jaren al snel een verschil van 60 tot 80 kilogram stikstof per hectare. Oftewel een boete-verhogend effect van 420 euro tot 560 euro per hectare. Voor een bedrijf met 50 hectare landbouwgrond begint een bestuurlijke boete daarmee al bij zo’n 25,000 euro alleen al vanwege het intrekken van de derogatievergunning. En dan moet de boete voor de feitelijke overschrijding nog komen. Je kunt je afvragen of het volledig sanctioneren van de overschrijding van de gebruiksnorm stikstof in dierlijke mest die ontstaat door het intrekken van de derogatievergunning wel  een evenredige sanctie evenredig is. Tot nu toe oordeelde RVO dat dat het geval was.

Even leek daar wat beweging in te zitten.  In een recente uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2022:3853) achtte de rechtbank het niet evenredig dat bij overschrijding van de derogatienorm het boetebedrag wordt berekend voor de volledige overschrijding wanneer wordt uitgegaan van een gebruiksnorm dierlijke mest van 170 kilogram per hectare. In rechtsoverweging 3.16 van deze uitspraak stelt de rechtbank:

De rechtbank acht het niet evenredig dat bij een overtreding die bestaat uit overschrijding van de derogatienorm van 230 kg/ha voor het bepalen van de boete het economisch voordeel wordt bepaald op basis van de gebruiksnorm van 170 kilogram. In die visie zou reeds een geringe overschrijding van de derogatienorm immers leiden tot een aanzienlijk economisch voordeel, terwijl er bij een beduidend lagere investering zou zijn voldaan aan de derogatienorm en er in dat geval in het geheel geen overtreding zou zijn geweest.’

In rechtsoverwegingen  3.17  en stelt de rechtbank vervolgens ook nog:

Verder neemt de rechtbank eisers financiële situatie in aanmerking. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank neemt aan dat de  financiële situatie van eisers bedrijf zeer zorgwekkend is. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat de bank zich heeft teruggetrokken, dat er een flinke crediteurenpost is en dat iedere vordering de laatste druppel kan zijn.’ Tot slot acht de rechtbank van belang dat de ernst van de overtreding beperkt is, omdat het een eenmalige overtreding betreft. Niet gebleken is dat eiser zich bewust, stelselmatig en/of heimelijk aan de bepalingen van de Msw heeft geprobeerd te onttrekken.

De rechtbank sluit af met de constatering dat de rechtbank in voormelde omstandigheden, in hun onderlinge samenhang beschouwd, aanleiding ziet de boete te matigen tot een bedrag van 9.000 euro, waar deze ruim 40.000 euro was en RVO daarvoor de boete al had gematigd tot ruim 20.000 euro vanwege betalingsonmacht (50% matiging).

Inmiddels heeft dezelfde rechtbank Zeeland-West-Brabant in uitspraak (ECLI:NL:RBZWB:2023:3164) waarin door de eiser naar de eerder genoemde uitspraak werd verwezen toch weer anders geoordeeld. In deze uitspraak legt de rechtbank enkel en alleen de nadruk op de betalingsonmacht van eiser in de eerstgenoemde zaak en wordt het boetebedrag  vervolgens niet gematigd.

Daarmee gaat de rechtbank in de tweede uitspraak ((ECLI:NL:RBZWB:2023:3164)), volledig voorbij gaat aan hetgeen de rechtbank in de eerste uitspraak  ECLI:NL:RBZWB:2022:3853 heeft overwogen onder rechtsoverweging 3.16. Mijns inziens ligt de kern van het betoogde in die zaak  ook in het gestelde onder rechtsoverweging 3.16 en niet alleen in de financiële situatie van de eiser in de eerste uitspraak. Dat de betalingsonmacht reden was voor een additionele matiging die specifiek is voor deze zaak kan ik volgen, maar niet dat hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het onverkort opleggen van de boete voor dat deel van de overschrijding dat wordt veroorzaakt door het intrekken van de derogatievergunning, in het geheel niet wordt meegenomen.

Inmiddels is in beide zaken hoger beroep ingesteld. In de eerst zaak door verweerder (RVO) in de tweede zaak door de eiser. Wordt dus vervolgd, maar vooralsnog geldt dat bij intrekken van de derogatievergunning de boete over het verschil tussen de gebruiksnorm onder derogatie en de reguliere gebruiksnorm voor dierlijke mest onverkort wordt opgelegd.

Download hier dit bericht