Deadlines en termijnen voor het indienen van aanvragen, bezwaarschriften en dergelijke zijn hard. Keihard. Ook al is de termijn maar beperkt overschreden en zijn de bedoelingen van betrokkene duidelijk dan nog geldt: te laat is te laat. Een voorbeeld is een zaak waarin het College van Beroep voor het bedrijfsleven onlangs uitspraak deed:

Met het Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1073 van 17 juli 2020 (de derogatiebeschikking) heeft de Europese Commissie Nederland toestemming verleend voor derogatie voor 2020 en 2021. Om voor derogatie in aanmerking te komen dient men een vergunning aan te vragen. Artikel 25, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling stelt in dat kader:  “Uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar (…) vraagt de landbouwer een vergunning aan bij de minister …..”

Op grond van artikel 25a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling verleent de minister een vergunning, indien de landbouwer tijdig een aanvraag, bedoeld in artikel 25, eerste lid, heeft gedaan en daarbij de verklaringen,  bedoeld in artikel 25, tweede en derde lid, heeft gedaan.

Een melkveehouder heeft bij brief van 2 februari 2021, bij RVO ontvangen op 3 februari 2021, een dergelijke derogatievergunning over 2021 aangevraagd. RVO heeft de aanvraag afgewezen, omdat deze niet binnen de aanvraagperiode is ingediend. De aanvraagperiode liep immers tot en met 31 januari 2021 en van overmacht was volgens RVO geen sprake.

De melkveehouder erkent dat hij de aanvraag twee dagen te laat heeft ingediend, maar vindt dat dit hem niet mag worden aangerekend. Hij was namelijk in de coronaperiode zwaar belast met zorg voor zijn thuislerende kinderen en mantelzorg voor diverse familieleden. Dit heeft hem zwaar belast, had de bedrijfsadministratie niet meer de hoogste prioriteit en is hij de deadline voor de aanvraag uit het oog verloren.

De melkveehouder vindt het onrechtvaardig dat hij wordt afgerekend op zijn fout, terwijl RVO wel weg komt met fouten. Door het missen van de derogatie heeft hij extra kosten moeten maken voor de mestafzet en de aankoop van meer kunstmest en voer. Deze kosten zijn opgelopen tot ongeveer € 20.000,-.

RVO stelt zich op het standpunt dat de derogatievergunning binnen de daarvoor gestelde periode had moeten worden aangevraagd. De aanvraagtermijn eindigde op 31 januari 2021. Uit artikel 25a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling vloeit voort dat de vergunning slechts wordt verleend indien de aanvraag tijdig is gedaan. Artikel 25a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling laat geen ruimte voor een verdere belangenafweging.

Het College besliste als volgt:

Niet in geschil is dat de melkveehouder de derogatievergunning te laat heeft aangevraagd en daarmee niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 25, eerste lid, en artikel 25a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Het betoog dat RVO de beperkte overschrijding van de aanvraagtermijn de melkveehouder niet had mogen tegenwerpen vanwege de aangevoerde persoonlijke omstandigheden slaagt niet. Zoals in tal van andere zaken stelt het College ook hier dat van een professioneel landbouwer mag namelijk worden verwacht dat hij op de hoogte is van de geldende regelgeving. Hierbij komt nog dat RVO het nodige heeft gedaan om de melkveehouder erop te wijzen dat de derogatievergunning uiterlijk 31 januari 2021 moest worden aangevraagd (zoals in een brief van 18 december 2020  en gepubliceerde artikelen op de website van RVO).

Het College vat het betoog van de melkveehouder dat hij door de afwijzing van de aanvraag financieel zwaar wordt getroffen, op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel, opgenomen in artikel 3:4 van de Awb. Het College acht artikel 25, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling op zichzelf niet onevenredig. Op grond hiervan is RVO gehouden de aanvraag in dit geval af te wijzen. Voor zover de melkveehouder betoogt dat het vasthouden aan de wettelijke aanvraagtermijn in dit geval leidt tot een onevenredige uitkomst, volgt het College dat standpunt niet. Niet is namelijk gebleken dat de melkveehouder al dan niet met hulp van een derde buiten staat is geweest de aanvraag tijdig in te dienen. De te late indiening moet daarom voor rekening en risico van de melkveehouder blijven.

Slotsom: Het beroep is ongegrond. Dit is zuur voor betrokkene. Het geeft wel het belang van termijnen aan. Te laat is te laat en meestal niet meer te herstellen….

Lees hier de hier de volledige uitspraak

Download hier dit bericht