Op 18 december 2018 deed het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) uitspraak in een drietal zaken (ECLI:NL:CBB:2018:652, 653 en 654) waarin kort gesteld werd geoordeeld dat bij het opleggen van een boete geen gebruik mocht worden gemaakt van ‘geheime handhavingsmarges’.  De minister (RVO) stelde bij het opleggen van een boete bepaalde posten in het voordeel van betrokkene bij, maar weigerde daarbij bekend te maken op welke uitgangspunten de gebruikte bijstelling was gebaseerd. Het College vond dat niet acceptabel.

Oftewel in de woorden van het College:  “Het College is van oordeel dat het in het kader van het voornemen openbaar zijn van de marges in deze omstandigheden zo fundamenteel van aard is, dat de afwezigheid van die openbaarheid niet meer kan worden hersteld in een later stadium van de procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep), in gevallen waarin naar aanleiding van het voornemen of in bezwaar, beroep of hoger beroep een betoog van de veehouder voorligt waarmee deze de juistheid van de aan de boete ten grondslag gelegde vaststelling van de hoeveelheid stikstof en fosfaat in de mest bestrijdt. Het in de vorige zin overwogene geldt dus ook indien de voornemen,, bezwaar of (hoger)beroepsprocedure reeds aanhangig is op de dag van deze uitspraak, en ook indien de veehouder bedoeld betoog voor het eerst na deze uitspraak voert.”

De strekking van de uitspraken van het College is daarmee dat sprake is van een onherstelbaar gebrek, indien en zodra eenmaal in de procedure (in een zienswijze, bezwaar of beroep) de juistheid van de aan de boete (of het boetevoornemen) ten grondslag gelegde vaststelling van de hoeveelheid stikstof en fosfaat in de mest is bestreden, zonder dat betrokkene op dat moment op de hoogte was van de handhavingsmarges. In een uitspraak van  27 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:780) oordeelde het College later ook nog eens dat dan ook niet een deel van de boete in stand kon blijven.

Als gevolg van deze uitspraken kwamen een fors aantal boetes te vervallen. Voor één categorie gold dat echter niet. Dit betrof de procedures die zich nog in het stadium van het voornemen bevonden. Na overleg met de landsadvocaat besloot de minister in deze situaties het bestaande voornemen (met het door het College geconstateerde gebrek) in te trekken en vervolgens een nieuw verbeterd voornemen uit te reiken waarin de handhavingsmarges wel werden vermeld. Vervolgens werd de procedure voortgezet. De minister ging er daarbij van uit dat wanneer de procedure zich nog in het stadium van het boetevoornemen bevond  het door het College geconstateerde gebrek nog hersteld kon worden door een nieuw en correct boetevoornemen te verstrekken. Dit terwijl in de eerder genoemde uitspraken van het College toch duidelijk werd gesteld dat de uitspraak ook van toepassing was indien een voornemen aanhangig was (zie hierboven).

De rechtbank Oost-Brabant stelde de minister echter in het gelijk (ECLI:NL:RBOBR:2021:971), De rechtbank stelt in haar uitspraak  dat ten tijde van de uitspraken van het College de minister nog geen bestuurlijke boete had opgelegd. Met het nieuwe voornemen – aldus de rechtbank – is betrokkene alsnog op de hoogte is gesteld van de inhoud van de marges.  Betrokkene is met  het nieuwe voornemen (alsnog) in staat gesteld zich ertegen te verweren. Het College dacht daar in hoger beroep echter anders over.

Het College is helder in haar uitspraak: ‘Het College heeft in zijn uitspraken van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:652, 653 en 654) en van 27 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:780) reeds overwogen dat wanneer de marges bij het uitbrengen van het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete wegens een gestelde overtreding van de artikelen 7 en 8 van de Meststoffenwet niet openbaar waren, dit gebrek ook niet kan worden hersteld door het intrekken van het voornemen en het uitbrengen van een nieuw voornemen nadat de marges openbaar zijn gemaakt. Bovendien heeft het College in deze uitspraken nadrukkelijk overwogen dat zijn oordeel over de niet-herstelbaarheid van de afwezigheid van openbaarheid van de marges ten tijde van het voornemen ook geldt indien de voornemenprocedure, zoals in het onderhavige geval, reeds aanhangig was op 18 december 2018. Omdat appellante niet al in het kader van de eerste voornemenprocedure op de hoogte is gesteld van de inhoud van de marges, kunnen opgelegde de bestuurlijke boetes niet in stand blijven.

De uitspraak van het College is dan ook even helder: ‘Het College verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, herroept het primaire besluit; en  bepaalt dat deze uitspraak van het College in de plaats treedt van het vernietigde besluit.‘ Hiermee lijkt het klaar te zijn met alle zaken die volgen uit de uitspraken van 18 december 2018…..eindelijk.

Lees hier de volledige uitspraak