Onlangs deed het College van beroep voor het bedrijfsleven (het College) uitspraak in een zaak waarin een veehouder (appellante) wel op tijd een derogatievergunning had aangevraagd, maar het  bijbehorende legesgeld niet tijdig had betaald. Hierop was de derogatievergunning van de veehouder door de Minister (verweerder) ingetrokken. De veehouder heeft hier bezwaar tegen gemaakt en later beroep ingesteld.

Procesverloop

Op 30 januari 2019 heeft appellante een derogatievergunning aangevraagd. Bij brief van dezelfde datum heeft verweerder appellante als volgt bericht:

(…) Wij hebben uw aanvraag voor een derogatievergunning ontvangen op 30 januari 2019 om 10:18:46 uur. Uw aanvraag is voor het kalenderjaar 2019 en is ingediend door […]. In deze brief bevestig ik de ontvangst van uw aanvraag en leest u mijn beslissing. (…)

Beslissing: U krijgt een derogatievergunning voor 2019 omdat u deze voor 1 februari 2019 heeft aangevraagd en u heeft verklaard het hele jaar aan de voorwaarden te gaan voldoen. Nadat wij de leges hebben ontvangen ontvangt u de vergunning in Mijn dossier.”

In november 2019   heeft verweerder de derogatievergunning buiten behandeling gesteld omdat appellante de verschuldigde leges nog niet had betaald. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder haar standpunt gehandhaafd. Verweerder merkt op er meermalen op te hebben gewezen dat de leges nog niet betaald waren en het de eigen verantwoordelijkheid is om de verschuldigde leges tijdig te betalen.

De standpunten van partijen

Appellante voert aan dat haar bij besluit van 30 januari 2019 is meegedeeld dat aan haar een derogatievergunning is verleend. Hierbij heeft verweerder niet vermeld dat bij niet-betaling van de leges de derogatievergunning alsnog zou worden ingetrokken.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de brief van 30 januari 2019 geen toekenning van de derogatievergunning inhoudt. Appellante is erop gewezen dat eerst de leges moesten worden betaald.

Verweerder verwijst daarbij naar artikel 25 van de Uitvoeringsregeling zoals dat per 6 juni 2018 luidt, wordt de aanvraag om een derogatievergunning in behandeling genomen nadat de landbouwer een bedrag van € 50,- heeft voldaan. Verweerder heeft hierover berichten geplaatst op zijn website en hiervan melding gemaakt op “mijn rvo.nl”. Als het appellante niet duidelijk was op welke wijze zij de leges diende te voldoen, had zij hierover contact moeten opnemen met verweerder.

De uitspraak

Het College is echter met appellante van oordeel dat de brief van 30 januari 2019 niet alleen een bevestiging van de aanvraag om een derogatievergunning inhoudt maar ook een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb:  Het is een schriftelijk stuk, afkomstig van een bestuursorgaan en – gelet op de bewoordingen – gericht op rechtsgevolg, want de aangevraagde vergunning wordt verleend. Verweerder vermeldt naast de bevestiging van de ontvangst immers expliciet dat de brief ook de beslissing op de aanvraag bevat.

De voorwaarde dat de leges nog moeten worden betaald is niet verbonden aan de verlening, maar aan de afgifte van de vergunning. Dat is een feitelijke handeling. Nu verweerder de vergunning bij besluit van 30 januari 2019 heeft verleend, was hij niet meer bevoegd tot buitenbehandelingstelling, want er was al beslist op de aanvraag en die beslissing is in beginsel onherroepelijk. Dit leidt tot het oordeel dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het primaire besluit zal worden herroepen. De verleende vergunning blijft in stand.

Met ingang van 2020 heeft verweerder de tekst op de ontvangstbevestiging aangepast, zodat duidelijk is dat de leges apart betaald moeten worden en pas na betaling daarvan de derogatievergunning ook daadwerkelijk zal worden  verleend.

Lees hier de volledige uitspraak.