De gevolgen van de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) van 18 december 2018 (ELCI:NL:CBB:2018:652 t/m 654) worden steeds meer duidelijk. In zijn algemeenheid heeft het College in deze uitspraken geoordeeld dat ten onrechte geen inzicht was gegeven in de nauwkeurigheidsmarges die worden toegepast bij het vaststellen of en in welke omvang een overtreding van de gebruiksnormen of de verantwoordingsplicht in het kader van de Msw en in bezwaar, beroep en hoger beroep een betoog van appellante voorlag waarmee deze de juistheid van de aan de boete ten grondslag gelegde vaststelling van de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de geproduceerde of afgevoerde mest heeft bestreden

Maar wanneer is daarvan nu exact sprake? In juli 2019 deed het College uitspraak in casus waarin onder andere in geschil was of de marges ook zien op forfaitaire normen.

Appellante exploiteert een paardenstal en manege. Naar aanleiding van een onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de minister geconcludeerd dat dat appellante in het jaar 2010 de gebruiksnormen heeft overschreden.

In hoger beroep betoogt appellante onder andere dat de mest van de paarden die op het bedrijf worden gehouden ten onrechte is meegeteld als zijnde toegediend aan de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Dit omdat alle paardenmest die door het bedrijf wordt geproduceerd is afgevoerd.

Appellante stelt dat de berekende hoeveelheden fosfaat en stikstof uit paardenmest, die ook aan de boete ten grondslag zijn gelegd, daarmee niet kunnen kloppen. De disbalans tussen productie en afvoer ontstaat doordat bij de forfaits voor de productie en de afvoer van mest verschillende waarden voor fosfaat en stikstof worden gehanteerd, waardoor het onmogelijk is een papieren overtreding te voorkomen.

Het College verwijst in de uitspraak in de eerste plaats naar de overwegingen onder 5.1.1 tot en met 5.1.13 in zijn uitspraak van 18 december 2018 in de zaak 15/382 (ECLI:NL:CBB:2018:652) en de overwegingen onder 5.3 tot en met 5.5 in de uitspraak van 18 december 2018 in de zaak 15/430 (ECLI:NL:CBB:2018:653), waarin het College nader is ingegaan op de in artikel 14 van de Msw en artikel 7, gelezen in samenhang met artikel 8 van de Msw, neergelegde normen en de toepassing daarvan door de minister/staatssecretaris in de praktijk.

Daarin wordt onder meer het volgende overwogen. Het systeem van de Msw berust op de veronderstelling dat als de mestboekhouding niet sluit of niet strookt met het beschikbare aantal hectares, onregelmatig mest is afgevoerd respectievelijk boven de norm is uitgereden. Doordat de mineralenhoeveelheid forfaitair wordt bepaald (productie) of wordt geschat (de mestput), en de afvoerbemonstering een foutmarge heeft, wijken de werkelijke hoeveelheden fosfaat en stikstof in meststoffen af van de hoeveelheden op papier, hetgeen leidt tot discrepanties tussen het werkelijke en het papieren gebruik of tot een gat in de verantwoording vn de afvoer. Het College acht een stapeling van (goeddeels buiten zijn directe invloedssfeer vallende) factoren denkbaar die een veehouder in de positie plaatst waardoor hij het plegen van de genoemde overtredingen maar moeilijk zal kunnen ontgaan, zelfs als hij zich materieel aan de (overige) geboden en verboden op dit terrein houdt.

Onder andere gelet op bovenstaande overweging oordeelt het College dat het hoger beroep gegrond is ten aanzien van de op het bedrijf van appellante geproduceerde paardenmest, nu de minister in deze zaak evenmin tijdig inzicht heeft geboden in de door haar gehanteerde (tolerantie-, zekerheids- of handhavings)marges, terwijl in bezwaar, beroep en hoger beroep een betoog van appellante voorlag waarmee deze de juistheid van de aan de boete ten grondslag gelegde vaststelling van de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de (paarden)mest heeft bestreden.

Lees hier de volledige uitspraak