Onlangs deed het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) uitspraak in een zaak die onder meer handelde over de verplichting tot het wegen, monsteren en analyseren van mest die wordt afgevoerd uit een te slopen stal.

In 2017 hielden toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op het bedrijf van appellante een controle op de naleving van de verplichtingen van de Meststoffenwet. De conclusie van dit onderzoek was dat appellante de monsterpotten van de mestmonsters van vier vrachten mest die waren afgevoerd niet door de automatische verpakkingsapparatuur had laten afsluiten en dat appellante deze mestmonsters vervolgens tussen de drie en vijf dagen onafgesloten heeft bewaard.

Hiervoor heeft de minister aan appellante, bestuurlijke boetes opgelegd van € 2.400,- vanwege het overtreden van artikel 54, eerste lid, en 80, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Urm). Het door appellante gemaakte bezwaar is door de minister ongegrond verklaard. Ook de rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van overtredingen van de Urm. In dat verband heeft appellante aangevoerd dat de door haar vervoerde mest afkomstig was van een sloopboerderij en de mest daarmee niet bemonsterd hoefde te worden, omdat er tussen CUMELA en (de rechtsvoorganger van) de NVWA een afspraak bestaat over de afvoer van restanten mest uit sloopboerderijen. Deze afspraak zou aansluiten bij de uitzonderingsregeling van artikel 90 van de Urm op grond waarvan geen bemonstering hoeft plaats te vinden. Deze afspraak is tot uitdrukking gebracht in paragraaf 6.11 van de Handleiding Mestwetgeving van CUMELA (hierna: de handleiding).

De minister heeft het bestaan van de door appellante bedoelde afspraak aanvankelijk ontkend. Ter zitting heeft de minister benadrukt dat de buitenwettelijke afspraak is gemaakt voor sloopbedrijven en alleen ziet op het toepassen van de opmerkingscode 35 op het vervoersdocument meststoffen. De verplichting om de te vervoeren mest onder meer te bemonsteren blijft bestaan, ook in het geval dat er voor een sloopboerderij geen relatienummer meer bestaat.

In haar uitspraak stelt het College vast dat paragraaf 6.11. van de handleiding luidt:

AFVOER VAN KLEIN BEDRIJF

Afvoer van mest van een klein landbouwbedrijf kan zonder bemonsteren, wegen en het gebruik van AGR/GPS. Wel moet een VDM worden gebruikt. Een geregistreerd intermediair is niet nodig.

Voorwaarden:
– De oppervlakte landbouwgrond van het bedrijf is kleiner dan drie hectare;
– De productie en de aanvoer van mest zijn samen minder dan 350 kilogram stikstof;
– De afvoer heeft alleen betrekking op de meststoffen die op het bedrijf zijn geproduceerd.
– De aflevering gebeurt rechtstreeks, zonder tussenopslag.
– De afstand tussen de betrokken bedrijven is hemelsbreed maximaal tien kilometer.

Deze uitzondering mag ook worden gebruikt voor de afvoer van een restant mest in een te slopen boerderij die inmiddels niet meer in eigendom is van een landbouwbedrijf, maar van bijvoorbeeld een overheid of projectontwikkelaar. Er is dan wel een VDM nodig. Dit moet volledig worden ingevuld, waarbij een inschatting wordt gemaakt van de soort mest die in de kelders aanwezig is.

Het College ziet, na lezing van deze passage en van de door appellante overlegde notulen van een overleg tussen CUMELA en de minister, geen reden te twijfelen aan het bestaan van de afspraak en ook de minister heeft ter zitting erkend dat de uitzondering van de verplichting tot bemonstering, zoals hiervoor is weergegeven, op zich geldend is.

De vraag is vervolgens of appellante ook aan de in de uitzondering vermelde voorwaarden heeft voldaan: Naar het oordeel van het College is dit niet het geval omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar vervoerde mest afkomstig was van een te slopen boerderij die niet meer in eigendom was van een landbouwbedrijf. Weliswaar blijkt uit de door appellante overgelegde stukken dat de desbetreffende varkensfokkerij zijn activiteiten begin 2017 heeft beëindigd en dat de stallen in de zomer van 2017 zijn gesloopt, maar hieruit kan, volgens het College niet worden afgeleid dat de boerderij op het moment dat appellante de mest uit de stallen van deze boerderij vervoerde niet meer in eigendom was van een landbouwbedrijf. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Uit deze uitspraak blijkt enerzijds dat de uitzondering van wegen, het gebruik van AGR/GPS en bemonstering en analyse bij de afvoer van dierlijke mest ook mag worden toegepast voor de afvoer van een restant mest uit een te slopen boerderij. Anderzijds geldt dat deze uitzondering alleen mag worden toegepast onder strikte voorwaarden (te slopen stal, niet meer in eigendom is van een landbouwbedrijf, resten afvoer van dierlijke mest) en dus niet erg breed kan worden toegepast.

Lees hier de volledige uitspraak.