Onlangs deed de voorzieningenkamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak in een zaak waarin verzoekster de rechter had verzocht om een voorlopige voorziening te treffen naar aanleiding van het voornemen van verweerder van 2 april 2021 om een boete op te leggen wegens overtreding van de Meststoffenwet.

Eerst maar eens: wat is een voorlopige voorziening? Een voorlopige voorziening is de mogelijkheid om een door een bestuursorgaan genomen besluit dat in werking treedt, voorlopig ongedaan te maken door middel van een spoedprocedure bij de rechter. Deze mogelijkheid is geregeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Een voorlopige voorziening kan alleen worden toegekend wanneer kan worden aangetoond dat er spoed geboden is en een uitspraak dus noodzakelijk is om onomkeerbare gevolgen te voorkomen. Daarnaast en tegelijkertijd moet een bezwaarschriftprocedure zijn opgestart tegen een besluit of een beroepschrift zijn ingediend tegen een besluit op een bezwaar.

Wanneer aan deze twee voorwaarden wordt voldaan zal de rechter zo snel mogelijk proberen te komen tot een uitspraak.

Een voorbeeld van wanneer het middel van de voorlopige voorziening kan worden gebruikt is wanneer een hoge boete wordt opgelegd en betaling van de boete niet mogelijk is. In een dergelijke situatie kan de rechter door middel van een voorlopige voorziening worden verzocht betaling van de boete uit te stellen tot na de beslissing op bezwaar of beroep.

De uitspraak van een voorlopige voorziening is meestal ofwel dat de voorlopige voorziening niet wordt toegekend (de inwerkingtreding wordt niet opgeschort), ofwel de inwerkingtreding wordt wél opgeschort tot een bepaalde datum, meestal tot 6 weken na uitspraak in de procedure van bezwaar, beroep of hoger beroep. De uitspraak is bindend voor beide partijen en er is geen hoger beroep tegen mogelijk.

De voorlopige voorziening kan enigszins (kort door de bocht) worden vergeleken met een ‘kort geding’. De voorzieningenprocedure loopt naast de ‘normale’ bezwaar en beroepsprocedure.

In het onderhavige geval was het verzoek om voorlopige voorziening er op gericht om verweerder op te dragen de behandeling van een op 15 mei 2021 ingediende zienswijze aan te houden totdat de gemachtigde van verzoekster terug is van vakantie.

Artikel 8:1 van de Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Volgens vaste rechtspraak is een rechtshandeling een handeling die is gericht op rechtsgevolg. Een beslissing heeft een rechtsgevolg indien zij erop is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen.

Een voornemen dient echter te worden gezien als een mededeling van feitelijke aard waarbij verzoekster de gelegenheid geboden wordt om door middel van een zienswijze te reageren op dat voornemen. Het is daarmee niet een op rechtgevolg gericht besluit. Verweerder deelt betrokkene slechts mede dat men voornemens is een boete op te leggen. Tegen een voornemen staan dus geen bezwaar en beroep open zoals dat voor een besluit wel het geval is.

Dit betekent ook dat  de voorzieningenrechter geen aanleiding zag om in deze casus een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst in deze situatie het verzoek om voorlopige voorziening dan ook af.

Deze uitspraak geeft ook aan dat de fase van het voornemen juridisch gezien een wat bijzondere fase is. Er is in feite nog slecht sprake van een mededeling, dat het bevoegde gezag het plan heeft (het voornemen heeft) een boete op te leggen,  maar er is nog geen sprake van een besluit of beslissing. Deze context beperkt ook de rechtsmiddelen die open staan tegen een voornemen.

Lees hier de volledige uitspraak